- passage
- passage [paasaazĵ]〈m.〉1 doorgang ⇒ doortocht, toegang2 (het) passeren ⇒ (het) voorbijgaan3 (het) overgaan (tot) ⇒ overgang (naar)4 overtocht ⇒ passage, oversteek5 passage 〈van geschrift, muziekstuk〉6 galerij ⇒ passage, gang♦voorbeelden:1 〈juridisch〉 droit de passage • recht van overpadpassage clouté • voetgangersoversteekplaats, zebrapassage protégé • voorrangskruisingpassage souterrain • (verkeers)tunnel 〈onder weg door〉céder le passage • voorrang geven, verlenenprendre au passage • onderscheppenpassage à niveau • overwegêtre de passage à • op doorreis, doortocht zijn in2 le passage des cigognes • de trek, trektijd van de ooievaarsoiseau de passage • trekvogelpassages nuageux • overtrekkende wolkenveldenau passage • in het voorbijgaansur le passage de qn. • op iemands weg, route4 〈geschiedenis〉 le passage du Rhin • de overtocht over de Rijn¶ passage des vitesses • (het) schakelen 〈auto〉avoir un passage à vide • er even (met zijn gedachten) niet bij zijnpassage à tabac • mishandeling, afranseling 〈tijdens politieverhoor〉→ examenm1) doorgang, toegang2) (het) passeren3) overgang (naar)4) oversteek(plaats)5) passage [muziek, geschrift]6) galerij, gang
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.